|
Het
testament van Beethoven
Voor mijn
broeders Carl en Johann
na mijn dood te lezen en te voltrekken.
Heiligenstadt
10 oktober 1802
Zo neem ik dan afscheid van u - en wel treurig - ja de geliefde
hoop - die ik hierheen meenam - althans enigermate genezen te
zijn - zij moet mij nu geheel verlaten, zoals de bladen in den
herfst afvallen, verwelkt zijn, zo is - ook zij voor mij dor geworden,
bijna zoals ik hier kwam - ga ik heen - zelfs de hoge moed, die
mij vaak in mooie zomerdagen bezielde - is verdwenen.
O Voorzienigheid - laat eenmaal een reine dag van Vreugde voor
mij dagen - zo lang reeds is de inniger weerklank der ware Vreugde
mij vreemd.
O wanneer, - o wanneer o Godheid - kan ik die in de tempel der
natuur en der
mensen weer gevoelen - Nimmer? neen - o, dat zou te hard zijn."
Toen
het testament geopend werd las men:
Gij,
mensen, die mij voor somber, knorrig of misantropisch houdt -
of zo noemt, hoe doet gij mij onrecht, gij kent de geheime oorzaak
niet, van wat u zo toeschijnt.
Mijn hart en gemoed waren van mijn kindsheid af tot zachtheid
en welwillendheid gestemd; zelfs tot het doen van grote dingen
was ik steeds geneigd; maar bedenkt slechts, dat ik sedert 6 jaren
in een heilloze toestand vervallen ben, die door onverstandige
geneesheren nog is verergerd; het ene jaar na het andere werd
mijn hoop op beterschap teleurgesteld en ten slotte werd ik gedwongen
tot het vooruitzicht op een blijvende kwaal, (waarvan de genezing
misschien jaren duren zal of zelfs onmogelijk is).
Geboren met een vurig gestel, zelfs ontvankelijk voor de genietingen
der samenleving, moest ik mij al vroeg afzonderen, eenzaam mijn
leven slijten.
Indien ik mij nu en dan over alles wilde heenzetten, o, hoe ruw
werd ik dan door het dubbel treurige bewustzijn van mijn slecht
gehoor teruggestoten.
En toch was 't mij nog niet mogelijk tot de mensen te zeggen:
spreekt harder, schreeuwt, want ik ben doof! Ach, hoe had ik ook
voor de zwakheid kunnen uitkomen vaneen zintuig dat bij mij in
een volkomener graad moest zijn ontwikkeld dan bij anderen, een
zintuig, dat ik eens in de grootste volmaaktheid bezat, in een
volmaaktheid, zoals weinigen in mijn beroep het zeker hebben of
gehad hebben. O, ik kan het niet; vergeeft mij daarom als ik wegsluip,
terwijl ik mij gaarne onder u zou mengen.
Dubbel smart mij mijn ongeluk, omdat ik daardoor miskend moet
worden. Voor mij kan geen uitspanning bestaan in gezelligheid,
in geestige gesprekken, in vertrouwelijke ontboezemingen; bijna
altijd alleen, kan ik mij slechts, als het hoog nodig is, in gezelschap
begeven, als een banneling moet ik leven, voeg ik mij bij anderen
dan overvalt mij een vreselijke angst door het gevaar dat mijn
toestand zal worden opgemerkt.
Zo ging het dan ook dit half jaar, dat ik op het land doorbracht.
Door mijn verstandige geneesheer aangemaand mijn gehoor zoveel
mogelijk te sparen, was zijn voorschrift bijna in overeenstemming
met mijn tegenwoordige stemming, hoewel ik, meermalen door den
wens naar gezelligheid meegesleept, mij daartoe verleiden liet,
maar welk een vernedering was het, wanneer iemand, die naast mij
stond en in de verte een fluit hoorde en ik niets hoorde, of wanneer
iemand, een herdersknaap hoorde zingen en ik weer niets hoorde,
zulke dingen maakten mij bijna wanhopig; het scheelde niet veel,
of ik had zelf een einde aan mijn leven gemaakt - zij alleen,
de kunst, hield mij terug, ach, het kwam mij onmogelijk voor de
wereld te verlaten vóór dat ik alles had gedaan,
waartoe ik mij geroepen voelde, en zo sleepte ik mij door dat
ellendige leven - waarlijk ellendig - met een zo prikkelbaar gestel,
dat een enigszins snelle verandering mijn toestand van heel goed
in heel slecht kan doen verkeren. - Geduld - zo heet het, moet
ik thans tot leidsvrouw kiezen, ik heb dat gedaan - en hoop te
volharden in mijn besluit, het uit te houden totdat het de onverbiddelijke
schikgodinnen behaagt de draad door te knippen, misschien gaat
het beter, misschien niet, ik ben onderworpen - reeds op mijn
28e jaar gedwongen filosoof te worden, dat is niet gemakkelijk,
voor de kunstenaar moeilijker dan voor iemand anders.
God, gij ziet in mijn binnenste, gij kent het, gij weet het dat
mensenliefde en zucht tot weldoen daarin wonen. O, mensen, wanneer
gij dit eenmaal leest, zo bedenkt dat gij mij onrecht hebt gedaan,
en de ongelukkige, hij vinde troost door een lotgenoot in het
ongeluk te vinden, die, ten spijt van alle hinderpalen der natuur,
toch nog alles deed wat in zijn vermogen was, om in de rij van
waardige kunstenaars en mensen te worden opgenomen.
Gij, mijn broeders Carl en Johann, zodra ik dood ben en als professor
Schmidt nog leeft, verzoekt hem dan uit mijn naam mijn ziekte
te beschrijven en voegt dan dit hier geschrevene bij mijn ziektegeschiedenis,
opdat althans na mijn dood de wereld zoveel mogelijk met mij verzoend
worde. Hierbij tevens benoem ik u beiden tot erfgenamen van mijn
klein vermogen (als men het zo noemen kan) verdeelt het eerlijk,
verdraagt en helpt elkander, wat gij jegens mij hebt misdreven,
was u, dat weet ge, al lang vergeven, u, broeder Carl dank ik
nog in het bijzonder voor de mij in de laatste tijd betoonde aanhankelijkheid.
Ik wens u een beter, zorgenvrijer leven toe dan het mijne, wekt
uw kinderen tot d e u g d op, zij alleen kan gelukkig maken, niet
geld, ik spreek uit ervaring. Zij was het, die mij steeds zelfs
in ellende staande hield, haar ben ik het, naast mijn kunst, verschuldigd,
dat ik aan mijn leven niet door zelfmoord een einde maakte - Vaarwel
en hebt elkander lief - allen vrienden dank, in het bijzonder
Vorst Lichnowski en Professor Schmidt- ik zou wensen dat de instrumenten
van Vorst L. bij een van u bewaard bleven, maar laat daarover
tussen u geen twist ontstaan, zodra ze u tot iets nuttigers kunnen
dienen, verkoopt ze dan maar, hoe blij ben ik dat ik u nog in
het graf van dienst kan zijn - Zie zo, dat is afgedaan.
Met vreugde snel ik de dood tegemoet. Komt hij voor dat ik gelegenheid
heb gehad al mijn artistiek kunnen te tonen, dan zal hij mij,
ondanks mijn hard lot, nog te vroeg komen en zou ik hem zeker
later wensen - maar ook dan zal ik tevreden zijn, verlost hij
mij niet van een eindeloos lijden? Kom wanneer gij wilt, ik zal
u moedig afwachten. - Vaarwel en vergeet mij niet geheel en al
als ik dood ben; ik heb dat aan u verdiend, want ik heb bij mijn
leven vaak aan u gedacht om u gelukkig te maken, wees het -
Ludwig von Beethoven
Heiglnstadt, [Heiligenstadt]
6 oktober 1802
|
|
Er
staat een Bösendorfer voor het huis van Beethoven in Heiligenstadt.
Op een dag
kwam meneer Bösendorfer persoonlijk een klavier bij meneer
Beethoven afleveren.
Maar helaas die was niet thuis, of hij was zo hard aan het componeren
dat hij de deurbel niet hoorde.
Afijn de vleugel bleef op de stoep staan.
De volgende dag keken de inwoners van Heiligenstadt vreemd naar
het ding daar midden op straat.
Niet dat ze Ludwig nooit hadden horen spelen, maar nu hadden de
kippen hun eieren in het instrument gelegd en dat klonk opmerkelijk
anders.
Beethoven
hoorde eigenlijk helemaal niets om hem heen. Geen kakelende kip
of een zingende herdersknaap. Misschien had hij ook nog nooit
van Bösendorfer gehoord.
Weinig mensen
wisten dat Beethoven in dat huis zijn testament schreef.

Er is ook een Fazioli
|
|